70
Maar toen allen weder kwamen,
Ubbo en het veemgericht,
Was de slotpoort in de muren
Goed op slot, onwrikbaar dicht.
Al het smeeken en rameien
Hielp de zoo bedroog'nen niet
En de zwarte Graaf de Lanje
Beefde als een rillend riet.
Ja, de poort was sterk als ijzer,
Vond alleen een wederga
In een zeek're deur van onze
Hooggeroemde K. M. A.
Ubbo riep den krijgsraad samen
En het plan was lang niet slecht
Schoon men toen zich nog niet wijdde
Aan het Militaire recht.
Jonker Koenraad, jong van jaren,
Slank van houding, groot van geest,
Moest beloven om te trouwen
Spoedig met het oude beest.
Door der makkers leed getroffen
Riep hij door het sleutelgat:
Vrouw van Loon, ik gaf mijn leven,
»Zoo ik uwe hand bezat.
»Laat ons los, dan gaan wij trouwen
«Vroolijk in de opperzaal;
«Mag ik aan mijn hart u drukken,
«Zij 't slechts een enk'le maal."
Weldra knarsten toen de sloten
En Heer Ubbo was bevrijd.
Koenraad, die zich zoo kloekhartig