74
Ginds staat een man geheel alleen
Zijn dierb'ren zijn niet meer;
Hem steunt geen krachtig, troostvol woord,
Op 't bloedig veld van eer.
Weemoedig blikt hij 't schouwspel aan,
En denkt aan zijne jeugd,
Die jeugd vol liefde, zaligheid,
Vol rozengeur en vreugd.
Daar dreunt als groet, het somber schot
Van 'thooge, hechte want,
En verder scheidt het zilte nat
Hem van het Vaderland.
Een laatst vaarwel, een droef vaarwel,
Een bede naar omhoog;
Een hooggerugdesteile kaap
Ontrukt den waan aan 't oog.
De ranke kiel doorploegt het schuim,
Der Middellandsche Zee,
En voert den Franschen heldenstoet
Naar 't land van ramp en wee.
Hoe vele dapp'ren sneefden ras,
Door 't moordend lood doorboord
En hoeveel velden dronken 't bloed
Gestort in 't vreemde oord.