109
Al wat leefde herademde nu de eerste avondkoelte
over stad en land zweefde. De zondie reeds ter
kimme geneigd wasverguldde met hare laatste stralen
den westelijken horizonterwijl enkele gepurperde
wolkjes zich langs het hemelgewelf voortspoeddenals
boden eener verkwikkelijke dauw.
Te midden der plechtige avondstilte weerklonk het
gedruisch van een aanrollenden trein. Hii naderde
langs welig begroeide akkerswier halmen zacht
ruischend door den wind voortgolfden langs vruchtbare
landouwenwaar de trots van den landman met neer
gebogen hoofd de nachtelijke duisternis afwachtte.
In vliegende vaart snelde alles den jonkman voor
bij, die met een kloppend hart de welbekende dreven
van voorheen herkende. Hij begroette den bodem
dien hij als knaap lief had. Inwendig juichte hij
maar neener schitterde een gloed van angst en ge
jaagdheid in zijne oogen. De gedachte aan zijne ouders
deed hem aan zijn duren plicht herinneren. Ver
geving!" het woord bruischte in hem op; hij kon
geen rust vindenvóór dat het hem geschonken was.
Een zucht van spijt ontsnapte aan zijne lippen, nu
hij zich gedoemd voelde kalm de bewegingen van den
stootenden trein te volgenen geen gevolg kon geven
aan den aandrangwelke hem tot meerderen spoed
aandreef.
Goddank, daar werd het fluitsignaal gegeven. Met
eene heftige beweging richtte hij zich op en leunde
uit het portier. Het was eene verkwikking dien koelen
luchtstroom langs de brandende slapen te voelen.
In het verschiet schemerden eenige lichtenwelke
O