CXXXVIII het Kerst-Verlof, en nog altijd lachte het ons tegen. Toen kwam November. Helaas! Nooit zal ik den 12den dier maand vergeten, dien Woensdag, nooit die plaats, waar Pim toen naast mij stond, leunend op zijn geweer, op die kleine brug bij het kruispunt van wegenwaar het statig suizen der hooge boomen en het vreedzaam murmelen van het beekje samensmolten met onze fluisterende woorden tot een zachte, blijde melodie. Waar wij over fluisterdenNog zes wekenen het zou de eerste dag van 't Kerst-Verlof zijn; wij maakten plannen als ware 't begin van dien blijden tijd reeds morgen. Wat toch zouden zes weken meer voor ons zijn dan een oogwenkeen nietswaarover zich met een enkelen wiekslag de vlucht onzer jonge verbeelding heen bewoog. Arme Pim, zóó dachten wij toen, en nu? Pim rilde, hij was koud, hij had koorts, maar wij schertsten verder op gedempten toon. Den volgenden dag brachten twee vrienden Boogh- mans tot de deur der ziekenzaal, en vroolijk namen zij daar afscheid en beloofden gauw te zullen schrijven. Weer was het Woensdag, den 19den. Vroolijk klonk de muziek aan het hoofd der colonne, en vroolijk ons gezang, en toch, ik was niet vroolijk, ik miste een blijde, opgeruimde stem, die anders naast mij klonk, en toen ik in de verte de kleine brug zag, waar wij de vorige week gestaan hadden, toen dacht ik: »Nu nog vijf weken Pim." Arme jongen, het was nog slechts een uur! Onderweg verstomde de muziek. »Booghinans is

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1891 | | pagina 142