qW-
-J)
62
«Wel, beste Karei, wat ge mij misdaan hebt?
Niets immers, dat weet ge ook wel; ik begrijp niet,
hoe ge aan dat dwaze denkbeeld komt. Maar wat ik
niet begrijp, is dat ge mijn houding zoo zonderling
vindt? Heb ik u dan iets misdaan? Ge kunt toch
niet eischendat ik altijd even lief en vriendelijk ben
tegen iedereen."
Zij had deze woorden in dartelen overmoed geuit,
en verwachtte dat haar tegenstander door den spot-
tenden toonwaarop zij gesproken hadgeheel uit
het veld geslagen zou zijn. Maar voor Karei ging
plotseling een licht op; zij was niet meer die engel
van voor eenige oogenblikkende stralenkransdie
haar omgeven hadbegon te verbleekenen pijlsnel
daalde zij af van de hoogte, die zij tot nu toe had
ingenomenzij was dus ook menschevenals hijmet
menschelijke grillen en nukkenmet menschelijke
gebreken
En het beven van zijn stem deed aan moeilijk be
dwongen toorn denkentoen hij antwoordde
«Niemand kan van u eischen, dat gij altijd even
lief en vriendelijk zijt tegen iedereennog minder kan
ik van u eischen, dat gij de genegenheid beantwoordet,
die ik voor u gevoel, en die ge reeds lang opgemerkt
zoudt hebbenzoo ge daarvoor vatbaar waartmaar
wat ik wel van u eischen mag, is dat ge mij eer
biedigt als den gast van uw ouders, dat ge tegenover
mij de égards in acht neemtdie mij als zoodanig
toekomen. Ge zult dat doen; het is een recht, dat
ik van u vorder; of wilt ge liever dat ik dit huis
verlaat?"
r