f
7©j1
e lezer gelieve me te volgen naar IJmuiden.
Een schip zal dadelijk vertrekken en de haven
is zwart van nieuwsgierigen.
Aan boord verdringen de passagiers en kolonialen
elkander om van vrienden en bloedverwanten een
laatst vaarwel te kunnen nemen. Hartroerend is het
afscheid van dien jongeling en zijn weenende ouders
welke hij wellicht nimmer weêrzietof van dien broeder
en zuster op het achterdek.
Op de voorplecht staan twee officieren, de één in
Hollandsche, de ander in Indische infanterie-uniform.
Zooals men ze daar ziet, hand in hand, terwijl tranen
hun droefheid verradenmoeten zij elkander wel lief
hebben. En toch welke contrasten; de Indische
is klein en tenger, terwijl zijn bruine gelaatskleur,
hartstochtelijke oogen en donkere haren een zoon van
Insulinde doen kennen; de ander is grooter en breeder
gebouwd, heeft blauwe oogen en blonde haren.
Beiden zijn pas aangesteld en waren op de Academie
boezemvriendenthans zullen hunne wegen uiteen-
loopen en het pijnlijke van dit oogenblik spreekt