J
26
Willem herademde. Al zwemmende en plassende vernam
hij van den majoor, dat deze zich al van 's morgens
vroeg aan het strand bevond. Hij had het echter te
warm gekregen, en was het water ingeloopen, zijne
familie onder de hoede van Jan achterlatende. Ze
zaten nu rustig in een badstoel op den terugkeer van
den ouden heer te wachten.
»Ze zullen wel ongeduldig worden en Lonnie zal
wel knorren, dat papa zoolang weg blijft" zeide de
majoor: »Het wordt mijn tijd. Ben je hier alleen?"
«Pardon ik of eigenlijk wel. Ik ben hier wel
met een collega gekomenmaar dat is maar toevallig."
«Schiet dan gauw je kleeren aan en ga met me mee.
Jan zal blij zijn, je te zien. We blijven tot half vijf
en gaan met den stoomtram naar huis. Goed?" En
zonder antwoord at te wachten, wipte de majoor het
water uit, zijn koetsje in.
Willem begreep, dat hij nu vrij wel «gekist" was.
Hij had Halm verloochend, dat was waar, maar waar
er zich eene gelegenheid voordeed, zijne Lonnie te
sprekenwas alles geoorloofd. Maar dat postiekdat
verwenschte postiek. Tevergeefs spande hij zich in
om een uitvlucht te vinden. Wat kon hij inbrengen
om zich hieromtrent te verontschuldigen? Plotseling
viel hem iets in.
Op eenigen afstand van hem lag Halm op zijn rug
te plassen, zeer vergenoegd. Dat was zijn laatste
anker der hoop. Als een haai schoot Willem op hem af,
«Zeg Halm hoor eens gauw." Er lag iets
in den toon zijner stem, dat zijne inwendige aan
doening verried.
r