t
38
geplakt, en beiden zagen elkander aan met oogendie
van strijdlust gloeiden. Vooral Halm was opgewonden,
en in zijne woede schreeuwde hij
«Wat beweert die kerel wel van mij? Omdat ik
niet aankom met laffe snoeverijen, omdat ik niet
evenals hij met alles te koop loop, zou ik zijn, wat
die daar mij belieft te noemen. Hier, lieerenheb
ik het bewijs, dat hij liegt, dat alles, wat hij beweerd
heeft, laster, niets dan gemeene laster is."
En fluks haalde hij het ons welbekende portret te
voorschijn en vertoonde hij het aan de oogen van het
verbaasde gezelschap. Er kwam plotseling een diepe
stilte, slechts afgebroken door ah's en o'sdie de
diepste bewondering uitdrukten.
Van Mohren kwapi niet van zijn plaats. Gramstorig
had hij de laatste woorden van Halm vernomenzich
voornemende kalm te blijven en bij het naar huis
gaan Halm een pak te gevendat hem lang heugen zou.
«Kom, Jan," zei de Zwarte verzoenend, «doe me
nu één genoegenen sluit vrede. Kom eens even
hieren je zult zien dat je groot ongelijk hebt.
Heb je ooit zoo'n lief meisje gezien?"
Wel wetende, dat een mooi gezichtje het beste middel
was om Jan's humeur weer in orde te brengen, begaf
de Zwarte zich naar den stoel, waar Van Mohren nog
halstarrig zijne plaats bewaarde en hield hem het
portret voor de oogen.
Halm wachtte met iets uitdagends in zijn blik het
resultaat af, onbewust van den schandelijken streek,
dien hij uithaalde en geheel onvoorbereid op hetgeen
volgen zou.