J
46
^eel de arme kerel was ten prooi aan de hevigste
gemoedsaandoeningen
Hij had zoo even Lonnie's brief ontvangengelezen
en herlezenom hem telkens weer weg te leggen met
het troostrijke denkbeeld, dat hij er geen jota van
begreep. Het was echter wel haar hand, al hadden
hare vingertjes gebeefd van toorn bij het schrijven
van die noodlottige woorden. Daar stond het opschrift
in fraaieronde letters
«Mijnheer."
Mijnheer! Willem heette hij, en zoo was het altijd
geweest. Sinds wanneer werd hij met zulk een titel
aangesproken
«Het is mij gebleken, dat gij op eene schromelijke
w ïjze misbruik hebt gemaakt van eene kleine verrassing,
welke ik U had willen bereiden."
Arme Willem! Hoe pijnigde hij zijn arm hoofd,
dooi zich telkens en telkens af te vragenwaarvan
hiei toch eigenlijk wel sprake kon zijn. En waarin
dat misbruikmaken bestond, dat mocht de drommel
weten. De rest van den brief was voor hem evenzeer
latijn, alleen het slot liet niets te raden over.
«Voortaan verzoek ik U dringend alle betrekking
tot mij als verbroken te beschouwen."
Het was dus gedaan met zijne schoone visioenen.
Niets bleef hem meer te hopen Lonn'ie had het
zelve geschreven. En waarom waarom?
Gisteren nog was ze zoo vriendelijk tegen hem geweest.
Ze hadden zoo gezellig gekeuveld, en bij het afscheid
nemen had ze hem hartelijk haar handje toegestoken.
Toen had hij zich dus nog niets te verwijten gehad.