f
Jïï
47
En wat duivel kon er nu in die laatste vierentwintig
uren wel gebeurd zijn, dat alles zoo veranderd was,
en hij plotseling zijn congé kreeg op zulk een bondige
manier. Het was om dol van te worden. Willem
stond op en ijsbeerde, ten einde raad, een kwartier
lang de kamer op en neer. Toen deed hij zijn sabel
om, zette zijn pet op en vloog de straat op, om bij
zijn vriend Jan inlichtingen in te winnen.
Onderweg koesterde hij eenige hoop, Lonnie te ont
moeten, maar vergeefs.
Bij het huis der Van Mohren's gekomenbelde hij
met een kloppend hart aan. Willem verkeerde in
eene bijzonder zenuwachtige stemming. Het was hem
alsof het bijzonder lang duurde, vóór de deur geopend
werd. Eindelijk
»Is mijnheer Jan thuis?"
»Ik geloof het wel, mijnheer, komt U maar
binnen." Willem werd in het spreekkamertje gebust
en de meid ging mijnheer aandienen.
Een oogenblik later kwam de meid vragenof mijn
heer maar boven wou komen, mijnheer Jan was op
zijn kamer. Keste wipte vlug de trap op. Hij vond
zijn vriend zeer mismoedig, mopperende over zijn
arrest, ontevreden op zijne zuster, boos op zich zelf.
Het was hem een genoegen in deze omstandigheden
een vriend te spreken.
Keste besloot onder deze omstandigheden met tact
te werk te gaan, en niet dadelijk met zijne zaak voor
den dag te komen. Hij liet Jan kalm uitrazen en
vroeg toen eindelijk:
«Apropos, is je familie thuis?"