J
50
«Nu kerel, tot ziens zeg, waar kijk je zoo strak
naar?"
Jan wees met uitgestoken vinger naar het tweetal,
dat nog steeds op grooten afstand verwijderd was,
maar toch niet zoo ver, of het scherpe oog van Keste
herkende in de eene eene ranke meisjesfiguur
Lonnie van Mohren. De andere droeg de cadetten-
uniform. Het was Halm.
Jan zag het ook en sprong op.
«Willem, je hebt gelijk. Het is Halm. Daar moet
ik meer van hebben."
En voor dat Keste eenigermate van zijne verwondering
bikomen was, had Jan pet en sabel genomen en trok
hij zijn vriend aan den arm met zich medede deur
uit, op straat.
Tot goed begrip van het volgende moeten wij een
stap teruggaanom te zienwat de ongelukkige Halm
in die uren van spanning had uitgevoerd. Vol
wroeging en spijt was hij opgestaan, met menige
buil aan 't hoofd, en met een onbestemd voorgevoel,
dat hem vreeselijke dingen te wachten stonden.
De gebeurtenissen van den afgeloopen nacht kwamen
hem helder voor den geest, de fuif bij den Zwarte,
zijn twist met Van Mohren, en eindelijk het beruchte
gevecht om dat portret, dat hij van ganscher harte
verwenschte. Had hij het maar dadelijk, zooals het
behoorde, aan Keste teruggestuurd.
Hoewel nog eenigermate versuft, begreep hij onmid
dellijk dat zijn gedrag aanleiding moest geven tot een