t L J 64 men hemhèmden verlatenezoo vriendelijk toe sprak. 't Was als een visioenals een voortzetting van zijn droomen. Zacht mompelde hij in zichzelf: «Ik zoek, ik zoek eeuwig en nimmer zal ik vinden." En de oogen staarden weer op de flonkerende steenen, tot de gepijnigde oogleden moe en brandend werden. «Wat zoekt ge? kan ik u helpen?" klonk het weer boven hem dezelfde zoete muziek van zooeven. Giotti schrikte op, als beangstigd over zijn woorden, die hij meende in zichzelf gesproken te hebben. «Laat mij", sprak hij zacht en stond op, als om heen te gaan. «Ge kunt mij, armen banneling, niet helpen. Het is te laat." En haastig wendde hij zijn schreden van het paleis af. Célia sprong lachend de treden verder op. «Wat een zonderling!" sprak ze bij zichzelf. «Hij zat hier gisteren ook, toen ik in het rijtuig stapte. Zou het een krankzinnige zijn Zij sloot de poort en ging haar bloemen rangschikkende man daar beneden was reeds uit hare gedachten. «Zijt ge daar weer? Nu zult ge me niet ont vluchten!" klonk het vroolijk, en Giotti, die heen en weder wandelde aan de oevers der riviervoelde een kleine hand op zijn schouder. Wederom diezelfde oogen, welke hem zoo vriendelijk aanzagen. Hij, de verstootene, die in zoo lang geen liefde gekend had, ze gezocht, maar niet meer gevonden had en nu de III.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1892 | | pagina 215