J
62
hopelooze jacht had opgegeven, overtuigd, dat er
voor hem geen geluk te vinden was, hij kon niet
begrijpendat er iemand op aarde bestonddie hem
vriendelijk wilde toesprekenin wiens oogen belang
stelling schitterde. Bijna achterdochtig zag hij haar
aan. »Wat wilt ge toch van me? Er is voor mij
geen redding. Tracht niet mij te leeren kennen, mijn
hart is vergiftigd, het zou uw schoon, jong leven
vernietigen." Weer klonk haar zilverhelle lach; de
personendie haar vergezeldenwaren blijven staan
nieuwsgierig kijkend, zich verwonderend, wat de over
moedige Célia, van wie men zulke zonderlinge dingen
gewoon was, nu weer met dien vreemdeling zou aan
vangen. Zij tikte hem met een lelie aan langen steel
op de wang.
«Kom, kom!" lachte zij, «voor alle ziekte is medi
cijn. Men kan niet immer weenen!"
En in haar overmoed, in de toenaderende vertrouwe
lijkheid van haar meerdere jaren, trok zij den jongen
man naast zich op een bank onder een ver overhan
genden cypres.
«Vertel," zei ze, hem zijn geschiedenis uitlokkend,
«vertrouw mij!" En haar dartel oog glansde, het
vreemde, het avontuurlijke van het geval trok haar aan.
«Wat zou ik moeten vertellen? Mijn geschiedenis
is kort en eenvoudig. En waarom zou ik ze U moeten
zeggen?"
Weer zag zijn donker oog naar haar op, en weer
trof hem die openhartige vriendelijkheid van haar
gelaat; zijn laatste woorden berouwden hem, het was
alsof hij haar lang kende. En in zijn onwetendheid
$»-