66
zoo ver boven den zijnen verhevenEn toch dat
oog vol zachten gloed, die stem vol teederheid
En zie daar lag de lelie op de plaats, waar zij
gezeten had dat was een pand van hun verbond
die wilde hij bewaren om haar eenmaal te toonen en
haar te herinneren hoe zij eens naast elkander gezeten
hadden onder den cypres en gesproken over wat hem
het dierbaarst was. Hij stond op en wandelde lang
zaam verder.
De dagen kropen voorbij en de lange, slapelooze
nachten. Giotti was nog in Rome, een spaarzaam
loon verdienend met afwisselenden arbeid, steeds voort
levend in dezelfde dofheid, doelloos en willoos.
En voortdurend was Célia's beeld hem in de gedachte;
de lachende oogen hadden hem diep in de ziel gebrand,
en nog hoorde hij de muziek van haar roode lippen.
Als hij haar nog maar ééns mocht ontmoetenéén
enkele maal slechts, om, al ware het voor 't laatst,
die schoone oogen weder in de zijne te zien blikken, vol
tintelende belangstelling! Zijn wensch werd verhoord.
Terwijl hij eens op zijn geliefkoosde plek aan den
oever stond en droomerig naar de kabbelende, zacht-
blauwe golfjes staarde een beeld van de immer
voortrollende eentonigheid zijns levens gleed een
gondel voorbij. Zacht klonk de melodie der mandoline
daarin, kostbare tapijten lagen uitgespreid; Célia,
behagelijk achterover geleund, volgde met den blik
peinzend het panoramadat de wegglijdende oevers ver
toonden. Giotti bemerkte haar en een oogenblik tin
telden zijn oogen ook zij zag hem en knikte vriendelijk
met het hoofd. Het was Giotti of zij hem weder met