t LEVENSWIJSHEID. .og schallen de tonen van 't vogelenkoor In ruischende galmen de woudzalen door, Als naklank van schoonere dagen; Van 't feestkleed, waarin de natuur was gehuld, Zijn heuv'len en dal nog met geuren vervuld, Op d'adem der koelte gedragen. Daar schudt reeds het najaar aan bloesem en tak, Tint grillig het rits'lende bladerendak, En dra zal de winter regeeren. Zoo wiss'len de tijden, en 't jaar wordt volbracht, Onfeilbaar gedreven door de eigene kracht, Die duister in licht doet verkeeren. Steeds voort snelt de Tijd, immer rusteloos voort. Gij zoudt zoo graag toeven bij wat u bekoort, En smeekt om één oogwenk te wachten, Eén oogenblik maar. doch de Tijd sleept u mee, Zijn ijzeren greep laat niet los voor uw beê, Hier helpen geen menschTijke krachten.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1892 | | pagina 233