130
II.
Max ten Hagen oogde de tram na, en ook hem
vervulden de prettigste souvenirs van dien pic-nic.
Men was uitgelaten vroolijk geweest, daar onder de
Wodans-eikende grond, liet groene gras, diende als
tafel, en het maal smaakte er niet te minder om. De
wijn bracht het bloed in beroering, en ze waren door
het dolle heen, allerlei dwaasheden uithalend.... Hij
voelde zich in dien aangenamen toestand van een
dommelig bien-être, onder den invloed van de bran
dende zonnestralen, den schuimendep wijn, en vol
van een vermetelen overmoed. Het lachen, de vroolijke
stemmen drongen tot hem door als in een droom
als uit de verte, en hij voerde luchtige vuurwerk-
gesprekken met Florence, aan wier voeten hij lag,
en die met een bloem naar hem sloeg
Een stem uit de villa wekte hem uit zijn droomerijen.
»Ja, ik kom!" riep hij terug, en vloog naar binnen,
juist in de geopende armen van Herman, zijn broer,
die hem zag aankomen, en hem nu lachend gevangen
hield. «Hola! wat een haast, ik kan nog wel een
oogenblikje wachtenHaal je hoed en stok maar vlug
ik wandel vast op."
Max kwam spoedig weer benedenen haalde zijn
broer inze zouden gaan wandelenhadden ze afge
sproken; naar Dalbeek, en over de hei naar Rozenstein.
Het was heerlijk buitenin de openvrije lucht
ook Herman ademde ruimeren op zijn voorstel legden
beiden zich op een heuvel in de bloeiende hei neder,
en ze staarden in de blauwe lucht, naar de langzaam