WAARHEEN?
en droom van weeldewelker tooverkraclit
Niet scheen te zullen wijken
Omving mij zacht, en stralen van Geluk
Doorbraken mild den gulden nevel,
Wiens dommelige sfeer mij 't uitzicht niet vergunde
Tot de werk'lijkheid daarbuiten
De naakte werkelijkheid
En die mijn zinnen wiegde, dat ze 'tnaderen niet voelden
Van den killen winter, die 't teere leven zou verstijven.
En bitter was 't ontwakentroosteloos 't ontdekken
Dat illusiesdoor het menschenbrein geschapen
Ook van den mensch haar onvolmaaktheid leenen
En haar bereiking ons voor eeuwig is ontzegd.
De grond, waarop men had gebouwd, blijkt vaak zoo zwak,
Het geloof veelal zoo valsch, waarin men vast vertrouwde!
Wee hem, die dwaas'lijk meende,
Dat ooit de levenskring, dien hij zich schiep,
Hem boven de aard met al haar smart verhief;
Wee hem, die in zijn liefde een pantser zag,
Waarop de ruwste aanval stuitte,