17
Of die verachting tot zijn wapen koos,
Waarmee hij onverwinlijk toegerust zich waande,
En die zoo hoog zichzelven plaatste
Dat hij de stormen aan zijn voet
Met trotschen hoonlach dacht te kunnen keeren
Noch 't eennoch 't ander heeft hem heil gebracht.
Hij wist nietdat de scherpe klauw van 't roofdier
Dat zich mensch noemt, hem het hart zou openrijten,
Trots zijn ongenaakbaarheid
En dat het ruw geweld der blinde menigt,
Ondanks zijn krachttot in het Heiligdom zou dringen
De altaren schendend, en de goden werpend van hun voetstuk.
Wie éénmaal over zijne gouden droom en
Het somber licht zag opgaan van dien dageraad,
Die, aschgrauw hem omhullend,
De kiem des doods in zijnen boezem bracht.
Hij weet, dat hem te wreed de oogen zijn geopend,
Dan dat die blindheid zoo vol weelde toch hem ooit weer slaat.
De illusie is voorbijde waarheid in zijn hand
En schoon 't hem smartzegt hij het zoet visioen vaarwel
En werpt zichmoegestreenweer in den stroom van 't leven
Waarin hij hulploos zwalken blijft,
Nu hier, dan derwaarts heengeslingerd
En die hem voortsleept zonder rust, zijn kreten smorend,
En eeuwig zwijgend op zijn bange vraag:
«Waarheen? o God, waarheen?...."
J.
2