VERVALLEN GROOTHEID.
enmaalin lang vervlogen tijd
Toen nog de tooverkol
Door 't luchtruimop haar bezemstok
Vlood over heide en beemd en bosch
Naar gindschen naakten top,
Waar Satan op verscheen,
Om er den dans te leiden
Van heks en duivel, hand aan hand,
In 't zilverlicht der maan
Toen nog wat lager, meer in 'tdal,
In woud en grot de schuilplaats was
Van elfen en kabouters,
Najaden leefden in den vloed.
Die door de bergen rolt;
Toen rees op gindsche steile rots,
Door slavenhand gewrocht,
In trotsche majestueuze pracht
Een statig roofslot op,
Dat, stout zich spieglend in den stroom,
Die langs den rotswand bruist,