t
J
65
Wat stond zijn oog moe en dof, en hoe zacht en
uitgeklonken was zijn stem, die sprak: «Ik ben nu
geheel hersteld en vond het beter, niet langer van
u aller gastvrijheid misbruik te maken.
Zij antwoordde niet, er wilden geen klanken op
haar lippen komen.
En hij vervolgde: «Ook u dank ik nogmaals voor
de trouwe zorgen, die ik van u ondervonden heb,
het moge u welgaan."
En verder niets, geen woord van de tooversprook
die ze elkaar toegefluisterd hadden.
Hij strekte de hand uit, als om heen te gaan, en
zij legde de hare daarin. Hij hield die lang vast, en
zag haar aan, maar hij zeide niets, en zijn blik was
vol eindelooze treurigheid. Zij wankelde, en wendde
het hoofd af, want het was haar, of ze in snikken
moest uitbarsten en zich aan zijn borst werpenom
daar uit te weenen, en die plaats nooit, nooit te
verlaten.
Maar hij liet haar hand reeds weer los, en ging
heen, zwijgend. En haar oog bleef rusten op een
tak witte rozen, dien hij had achtergelaten, en die
glinsterde van geurende dauwsprekend van jubelend
leven, van licht en blijdschap.
Nog eenmaal zag hij om, en toen viel de deur dicht,
met een korten, doffen slag, die lang bleef naklinken
in haar ooren en in haar hersenen. En het was of
daarmee ook haar vorig leven werd afgesloten, of nu
alles voorbij was, voor altijd.
J.
O©
5