f
76
Een somber beeld komt plots'ling mij voor d'oogen
Een zwart schavot, door dubb'le wacht omringd;
De trekken vol van vrees, nienwsgier'gen zonder tal,
En beulendie mij ruw den doek voor d'oogen doen.
Ik wend ontzet mij af.
Wil ik in dienst der wetenschap soms sterven
Wen in den luchtbol, in het kille Noorden
Of in de donk're wildernis, ik weg wil rukken
Den dichten sluier, die het oog der kennis afstuit?
Zulks wensch ik niet.
Voorts kon één strijd mijn gansche leven zijn
Om 'tgrievend onrecht te vervolgen, dat
Van rust berooft de spondvan vrede 't kalm gemoed
Indien dan toch de mensch mijn sterven doodzweeg?
Van zulk lot huiver ik
Het waar' mij wellicht grootschdoor hen te sterven
Wien ik een schoon geloof, als zend'ling bracht?
Opdat mijn Kerk ééns schitt're door het bloedvoor haar gestort,
Opdat men ééns mijn naam, vol heil'gen eerbied, roem?
Ik min geen doornenkroon.
Indien mijn jeugd in zonde en verkwisting
In godsverloochening, werd doorgebracht
En ikuit vreesdat al bij 't sterven zocht te delgen
Door mildheid, die mij nog der armen zegen schonk?
Het doet mij walgen.