CJ
77
Maar wat, mijn hart, kan U dan toch bekoren?
Bestaat er wel één dood, die U behaagt?
Of wenscht gij immer voort te leven en te dolen
Dien Ahasveer gelijk, die rond zwerft met God's vloek?
Dat wil ik niet.
Hoort ge daar niet kanongebulder dreunen?
Zie, om de vaan geschaard, dien heldenstoet,
Trotseerend de overmachthoe ook de kogels fluiten
Vol moed de houding, vol tevredenheid de blik.
Dat is verheven!
Getroffen door het lood des vijands, valt er een.
Vol troost is 'tbrekend oog omhoog gericht;
Vervuld is de eed, die ééns door 't vaandel werd vernomen,
En, dankend, zal zijn naam het nageslacht herdenken
Zóó wil ik sterven.
Klewang.