39
anti chambre, in hoven vanzelf en natuurlijk ook
in kerken.
De bladeren, die, gelijk onwetenden, door te
groote talrijkheid of door 'tzich laag bij den grond
bevinden, vaak den weg belemmeren, geven niet
bepaald veel schaduw; ze temperen alleen de wer
king van 't Groote Licht, maar behouden daarvoor,
bij wijze van tegengift, 'n aantal vochtdeelen voor
den bodem.
In de verte hoort men het opwekkend geruisch
eener beek, dat met het getjilp en gefluit van
eenige vogels en 't gonzen en suizen der insecten
vooral deze vindt men in groote getale de stilte
van 't bergwoud afbreekt.
Overal, zij 'took naast de doode bladeren op
den grond, wordt leven bespeurd. Geen boomblad,
of het trilt.
Het is 'n lieve plekdie boeit zonder litteekens
achter te laten.
Langzaam schrijdt 'n jongeling voort tusschen
't geboomte en vlijt zich neer op het bladerentapijt,
dat tot rusten uitnoodigt.
Het voorhoofd, dat met rimpels bedekt was, wordt
effen geplooid; 'n glimlach verdrijft den droeven
trek op het gelaat.
Vergenoegd ziet hij rond en verheugt zichals
de andere schepselen, wijl 't zonnetje in zijn goud
glans aan alles zulke heldere tinten geeft. Meer
en meer vertoont zich diepe tevredenheid in zijn
oogen