40 Het bladerengeruisch om en de lichtstralen naast en boven hem doen zacht de snaren zijner ziel trillen Hij wordt bevangen door den invloed zijner omgeving. 't Hoofd steunt hij op den arm en hij ziet om hoog naar den blauwen hemel; dan buigt hij 't, sluit zijn oogen half en begint te mijmeren, te droomen Hij mijmert zoo zachtkens en ziet voor zijn geest Terug het geheele verleen, Vol rampspoed en harde beproeving, Dat echter een oefenschool hem is geweest En daarom toch dank nog verdient; Want smart geeft den helden hun wijding. Had niet ook een ster hem verlicht in den nacht Van arbeid en moeite en pijn; Een ster, die voor 'teerst hem in 't leven De liefde, die lang reeds hij zocht, had gebracht? Nu mijmert hij van een toekomstigen roem, Een roem op het slagveld te halen, Maar niet in een krijg van geweld, door een vorst Begonnen om groot eens te heeten; Ook niet in een oorlog, gesproten uit haat, Misplaatst in een tijd, als den onze, Of strijdend voor kerk, voor het ware geloof (De wapens zijn kenners van waarheid): Geen krijg, die ontstond uit maatschapp'lijk belang, Vermomd in een kleed schooner leuze, Zal hem op zijn kampplaatsen lokken. Als eens zijn zwaard de schee verlaat, Omringt een gloed dat staal,

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1894 | | pagina 204