49
tochten, die de laagste neigingen doet opvlammen
met wilden gloed, allen zielenadel doodt!
Weer dat snerpend geluid der zweep. Aan flar
den is het kleed, dat om de witte gestalte heengolft.
Geesel, vuige slavenbeul, geen kreet zult ge ontrukken
aan die vastopeengesloten lippen, geen traan persen
in dat trotsch fonkelend oog. Dooden kunt ge het
lichaam; den adel der ziel buigen nimmer!
Wilder, woester giert de zweep diep en bloedig
zijn de striemen
Een schok doet de teere gestalte trillendan
golft een bloedstroom over het witte kleed
Door de avondnevelen trilt het reine licht der
zonnestralen. Zacht kust het de edele trekken en
toovert een wonderlijken glans op het albasten
voorhoofd. Verder dwalen de gezanten der dag
vorstin; zij voeren de ziel van een menschenkind
met zich mede.
Dood, voor eeuwig dood!
Wezenloos staart de neger voor zich uit. 't Scheen
een droom. Een droom! Ha, voelde hij dan niet
die koude, kille gestalte in zijn armen? Had hij
ze niet gehoord, die zweepslagen, somber gierend,
haar niet zien strijden, strijden voor hem, grootsch,
edel, met heiligen heldenmoeddan die bloed -
golfdie laatste gesmoorde zucht, naklinkend,
diep, diep doordringend in zijn zielWaarom moest
hij daar machteloos neerliggen, waarom zij sterven,
onschuldig? Of bestaat er iets edeler dan zelfop
offering? Tot U Almachtige richt ik mij. Gij, be
schikkend over leven en dood!