I
J
oms is het landschap grauwig naar
de dikke wolken zakken
verdrietig neervervullen 't hart
rnet doffe, sombre smartgedachten.
Slechts langzaam weidend baant de rook
een weg naar boven zich, als vreesde-n-ie
't verlaten van den warmen haard
voor 'tkille natte, dat hem buiten wacht.
De menschen loopen peinzend rond
gedoken in de jas, waarop de fijne,
kleine drupjes zachtjes vallen,
met taai geduld, als de verveling zelf.
Geen lichte kleurtoiletjes, doffe,
zware mantelsdie al 't schoon verbergen
er boven als een paddestoel
de parapludie glibbert van het nat.
I