53
Nog altijd zinkt als stof de regen neer,
en druppelt weg de laatste vroolijkheid
van al wat leeft en wil genieten.
Hij druipt en glijdt van tak en blad
het nat vloeit langs de stammen
half glimmig wit, half zwartig.
De grond doorweekt tot brij,
waar kledderig de voet in wegzuigt
en smakkend zich terugtrekt;
rond spat het water van de plasjes.
Zwartig weitiend zwart op grijs
verrijzen sombre spookgestalten,
opdoemend wollig, wazig,
de vorm vervloeiend in den mist.
Nog altijd zinkt als stof de regen neer,
Nog altijd is 'tgeen nacht, ....geen dag.
Geen herfstwind brult, geen winterkoude nijpt,
maar lente, zomer waar zijn zij
Daar, eensklaps scheurt het rouwgordijn!
Een zee van licht
een schitterend gefonkel
van diamant in 'tgroen;
van zachten zilverglans, van tlikk'rend wit,
naar voren springend uit de schaduwmassa's,
verkondt de Dagvorstin in al haar Majesteit.
Weg schuift de nevel.
Ziede sombre schimmen vlieden.
Nieuw leven stroomt in 'tjong gemoed,