NOODLOT.
Aan M.
I.
sÜÜet was hem nu, alsof een groote storm had
uitgewoed, alsof een periode van zonloozen
3 nevelvan duisterheid en verlatenheid voorbij
was. Het dwalenhet moedeloos tasten in den blinde,
telkens struikelend, zich zwak gevoelend dat alles
had nu voor een gevoel van rust plaats gemaakt,
onder zich den vasten, effen grond, waarop men
geleidelijk kon voortgaan en veilig.
Want het medeleven van die vrouwenziel zoo
fijn, zoo luchtig broos opgebouwd uit kristallen van
intieme gedachten, van weeke emotieswierp over
zijn bestaan een licht, dat straalde als in een be
wuste macht van onuitbluschbaarheid. Het wekte
alle gestorven droomen verjongd uit hun graven,
en deed nieuwe kiemen ontluiken, en zijn ziel was
weer jong en dwaalde weer door de bloeiende lan
douwen, waar warmte was en zonneschijn, waar
de bloemen in vele kleuren schitterden en heldere
stroomen voortbruisten langs glinsterende rotsblok
ken, met jubelend geklater. Wat voor den killen