75 Zij wisten het niet, zij wisten het niet, de goud- getopte bergen, de donkere wouden, de brandende zandvlakten, de grondelooze meren, de grootsche scheppingen van menschen en natuur. Allen zongen het machtige lied van de Liefde, de groote, ruischende melodie van het Geluk, aan rollend in breede accoorden, in galmend gejuich. Elk had een sprookje, maar geen was als het mijne. En leeg bleef mijn hart, dat dreigde te bezwijken en dat kromp van weedom onder de vernietiging van het eeuwige, onverhoorde verlangen. Want groot waren de ontmoediging en de teleurstelling, wreed de bedrogen verwachting, de vernietigde hoop de vervlogen droomen. Toen klonk het gezang der golven, het sombere gezang van den Dood, dien zij droegen in hun eindelooze, donkere diepten; geweldig rolden de klanken van hun lied. Dat lied dacht ik te begrijpen, en, bezwijkend, vertrouwde ik mijn afgestreden lichaam aan den afgrond der golven. Maar ook zij wisten het niet. De duinen, op wier toppen de duinroos bloeit, namen mij op, en de zeewind droogde mijn haren. Toen luisterde mijn oor voor het eerst naar het sprookje van de duinroos, aan wie de Moeder mijns Levens haar tranen had toevertrouwd. En ik deed, zooals haar woorden mij zeiden, en zocht het kleine huisje op,

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1894 | | pagina 239