76
waar, bij een flikkerend lampje, eene vrouw zat,
en waakte.
En ik was in mijn eigen land, dat ik verlaten
en verstooten had.
Mijn lippen vonden geen woorden, maar rust
kwam over mij, toen ik mij wierp aan het hart van
haar, die geweend had als ik haar verliet.
En daar, geklemd in haar armen, vond ik al het
gezochte, aan welks bestaan ik getwijfeld had, en
schooner, machtiger dan ooit te voren klonk het
ruischende Lied van de Liefde, de onveranderlijk
trouwe Liefde, die leven doet en hopen.
Tevreden was mijn hart.
J.