ÏN, HET yVoUD.
"atuur wordt stil, het daglicht is aan 't tanen;
Door 't dichte loof kan 't zich geen weg meer banen
Tot 't diepst van 't woud, doch op meer open plekken,
Weet 't scheidend licht een scheem'ring te verwekken,
Zoo ook bij 't meer, dat tusschen 't groen der boomen
Verkoeling biedt aan hem, die aan zijn zoom komt droomen
En rusten wil van 't werk, dat van den vroegen morgen
Tot 's avonds laat zijn hoofd vervult met bange zorgen.
Na 't barnen van den dag is 't zalig hier te rusten;
In deze koelte ziel en harte te verlusten
Geruisch'loos zweeft een damp, een nevelwolk naar boven,
Die naar het schijnt nog tracht het wein'ge licht te rooven,
Dat welhaast ook verdwijnt; doch nu in al zijn luister
Verheldert 't starrenheir het somb're nacht'lijk duister.
Fantastisch vormen zich de nev'len boven 't water
Tot spookgestalten, die zich weer een oogwenk later
Vermengen, of als om 'n onzichtb're macht te ontwijken,
Veidwijnen in het woud der eeuwenoude eiken.