ÏN, HET yVoUD. "atuur wordt stil, het daglicht is aan 't tanen; Door 't dichte loof kan 't zich geen weg meer banen Tot 't diepst van 't woud, doch op meer open plekken, Weet 't scheidend licht een scheem'ring te verwekken, Zoo ook bij 't meer, dat tusschen 't groen der boomen Verkoeling biedt aan hem, die aan zijn zoom komt droomen En rusten wil van 't werk, dat van den vroegen morgen Tot 's avonds laat zijn hoofd vervult met bange zorgen. Na 't barnen van den dag is 't zalig hier te rusten; In deze koelte ziel en harte te verlusten Geruisch'loos zweeft een damp, een nevelwolk naar boven, Die naar het schijnt nog tracht het wein'ge licht te rooven, Dat welhaast ook verdwijnt; doch nu in al zijn luister Verheldert 't starrenheir het somb're nacht'lijk duister. Fantastisch vormen zich de nev'len boven 't water Tot spookgestalten, die zich weer een oogwenk later Vermengen, of als om 'n onzichtb're macht te ontwijken, Veidwijnen in het woud der eeuwenoude eiken.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1894 | | pagina 254