93
„Ze" stelden daar van binnen weer vraag op
vraag, die me alle nog erger angst aanjoegen dan
die welke wij jaarlijks in de eet- of amusementzaal
ter beantwoording worden voorgelegd. Allereerst
natuurlijk, waarom om een geheelen kous temaken
men slechts vier bewerkingen behoefde te verrichten
en er voor buskruit, niet eens rookzwak, tien
noodig zijn?
Terwijl ik me zelf op niets eenig bevredigend
antwoord geven kon, vroeg ik aan de „Geit van de
tweede" of 't ongunstig weer zou zijn van middag,
waarop ik een antwoord kreeg dat ik zelf ook zou
gegeven hebben, als ik 'tme zelf gevraagd had.
Niets scheen me dien dag te helpen, zelfs niet
't doen net als allemaal, waarmee ik me, in welk
stadium van 't land ik ook wasaltijd uitstekend
placht te amuseeren.
Doch ik twijfelde zelfs hieraan en begon in een
dergelijke handelwijze een bij zonderen vorm van
Schadenfreude te zien; hiervan zooals van de meeste
beschuldigingen, die ik later mezelf heb aangedaan
kwam ik echter terug. Schadenfreude toch is schik
hebben in 't door toedoen van anderen bedorven
eigen-gekweekte hyacinthen- of tulpenperkie, terwijl
wat ik deed in 't bedoelde geval niets anders was,
dan met z'n allen rollen door boerekool, dat na
genoeg niets geen schade berokkende en waarvan
ik alleen 't dolle inzag.
Het was, dit laatste in aanmerking nemende,
misschien mijn plicht geweest te roepen: „laten we
er mee uitscheiden, 'tis nergens voor nuttig of
noodig!" méér echter behoefde ik mij zeker niet te