95
vergeefs een oplossing te vinden voor de vraag:
„Waarom men met een vrij goed geweten toch zoo
onrustig zijn kan." Schei uit met werken, beval
ik me, je ontrekt je op die manier even goed aan
den strijd als daar straks door maffen bij de stoompijp.
Ik wist toen niet dat ik zoo onmiskenbaar dwaalde
maar waarachtig, 'tis over mijn lippen gekomen:
werken is opium blijkbaar, althans die vorm van
arbeid, die alleen noodzakelijk is omdat hij, indien
men hem niet verricht, beter misschien door een
ander verricht zou kunnen worden, waartegen een
soort eerzucht opkomtonder den invloed waarvan
sommigen zonder meer 't zelf maar doen. Nouje
doe maar!
Onbetreden, zei mijn treurige wijsheid, blijft het
andere arbeidsveld, waar de hersens gescherpt, een
juister oordeel omtrent 'tleven en zijn beteekenis
verkregen zou kunnen worden, wanneer, allen dat
terrein niet moedwillig negeerden. Nooit was er
door een sterveling een meer misdadige vloek geuit,
die niet te rechtvaardigen en dan ook alleen toe
te schrijven is aanstel u gerust, de patient is
beter. Toen ik aldus sprak was de crisis op zijn
hevigst; er kwam verandering ten gunste, nadat de
ziekte een vijfjarig verloop gehad had. Ik ontmoette
kort achter elkaar (het lot scheen me gunstig te
willen zijn) een gigerl, een fin-de-sièkuller en een
oud man. Ik was nog altijd zoekende, suffende,
dolende, dwalende, onrustig hinkendein plaats van
stevig stappende.
Be gigerl bracht me nog meer van den kook,
ook zag en gevoelde ik maar al te wel dat zijn