106
III. BRANDSTAPEL.
Nu was het toch af. Nu kon hij het den
menschen voorleggen, zeggend: »Zie, hier is wat
ik geschapen heb, het kind van mijn smart en mijn
geluk. Ik geef het u; neem en eet: het is mijn
lichaam; neem en drink: het is myn hartebloed.»
Hij bladerde het manuscript voor de honderdste
maal door, liefkozend die bladen, die zijn leven
ademden, en waarvan enkele al vergeeld en krom
getrokken waren. Dat was het werk van jaren,
zorgvuldig neergeschreven, bladzij voor bladzij, ge
heel zooals hij het doorleefd had.
En nu zouden die teêre papieren in de wereld
moeten gezonden worden, prijsgegeven aan de ruwe
handen en de nog ruwere gedachten van de menschen
Zouden zij nu moeten lezen, wat hij geleden had,
zijdie het misschien niet eens zouden begrijpen,
en lachen met zijn smart, de schouders ophalen
voor zijn geluk, de altaren der toewijding in het
heiligdom van zijn liefde schenden met hun profane
handen
Hij dacht lang na. Toen ontstond zijn besluit.
Waarom zouden de menschen moeten weten, wat
tot nu toe alleen zij wist, de eenige, die alles lang
kon gevoelen, doorgronden, en vergeven waar het
noodig was? Neen, dat wenschte hij niet. Wat
voorbij was, moest begraven worden, en zij beiden
alleen hadden het recht de grafzerk der herinne
ring waaraan ook zooveel rozen bloeiden in
het hart te dragen.