Ill
zijn hartelijke, maar zeer banale menschen, die een
recht-afgebakend, allerdorst wegje bewandelen en
weinig zien of gevoelen van wat om hen is.
Gisteren dan sprak ik een oude kennis op Rust
oord. Het was Kitty Oudendijk, een gezellige tafel-
genoote, die ik als kind wei ontmoette. Zij kwam
vroeger bij mijn ouders aan huis, maar daarvan
herinner ik mij niet veel meer. Sedert verloor ik
haar uit het oog, tot het toeval ons weer samen
bracht.
Ik kan niet onvoorwaardelijk zeggen dat zii mooi
is, maar zij heeft een intelligent gezicht, en donkere,
droomende oogen, wier wisselende uitdrukking
weergeeft, wat in haar omgaat.
Maar die oogen liggen diep, en hebben een glans,
die niet natuurlijk is; ook komt er van tijd tot tijd
een vluchtig rood op haar wangen, boven de juk
beenderen, dat een vermoeide uitdrukking aanhaar
gelaat geeft. Zij is zenuwachtig, en als een onder
werp haar aantrekt, spreekt ze er opgewonden en
haastig over, tot een droge, holle hoest haar belet
voort te gaan. Mevrouw Van de Wall die, ge
loof ik, een stoffig hart en touwvezels tot zenuwen
heeft raadt haar dan aan, toch eens wat in te
nemen tegen dien leelijken hoest.
Ik zou die vriendelijke dame haar eigen wijn
glazen naar het hoofd willen werpen, als niet haar
werkelijk gulle gastvrijheid mij terughield. Weet
zij dan niet, dat zulk een kwaal niet te genezen
valt met suikerwater?
Want Kitty heeft tering, daarvan ben ik over
tuigd.