122 grootheid, toen ik met één laatste inspanning de redding van een ziel had kunnen volvoeren op dat oogenblik was ik kleinen laf. De ellendige nietigheid en kleinheid van den mensch sloeg me in het ge- laat, gelijk die in alle tijden den mensch zal slaan met onmacht en zijn plannen en begeerten vermor zelen, juist als hij meent zijn subliemste hoogte bereikt te hebben. Ik weet niet meer, wat ik gezegd heb. Ongetwij feld eenige banale woorden„Kitty toe Kittywees nu bedaard ik bid je, wees toch kalm ik zal je schrijven van tijd tot tijd, dat hebben we immers afgesproken.... Wees nu kalm, en droog je tranen af, straks komen ze thuis, het is al laat.. Ja, zulke dingen heb ik ongetwijfeld gezegd, en ze stond op, en droogde haar tranen af, en was kalm, den geheelen avond, zoodat niemand iets aan haar bemerkte. Koud en strak, als marmer, waren haar trekken. Maar wij spraken dien avond niet meer. Alleen bij het heengaan vroeg ze mij dringend onze afspraak te vergeten en niet te schrijven. Ik aarzelde, doch zy hield vol. Ongeduldig herhaalde zij haar verzoek en ik beloofde het, en zweeg, en ging heen. November. Het is winter nu. De zomer is voorbijen de herfst heeft de wouden geel getint en rood en bruin, en hij heeft plaats gemaakt voor den winter, die zijn witte lijkwade over de gevallen blaren uitspreidt. Ik ben laf gebleven, en heb geen kracht tot iets groots meer in mij gehad, en ik heb niet aan Kitty geschreven, en haar niet meer gezien.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1894 | | pagina 286