tyJVaaz&éib ew tyvoowi.
oen ik in 't bliksemend stormen van mijn
Lentedag uw beeld aanschouwdeschoot
een zonnestralenlach mij door het hart.
En 'k bouwde een gouden tempel om uw beeltenis
heenwiens schittering mij een diamantensteeneen
koïnoor op 't zwart fluweel mijns levens scheen. En
toen ik nader trad en 't binnenst' van het beeld
het zielelevenhad geleerdgestild was toen het
stormen van mijn Lentedag, terwijl ik 't nieuwe
Leven, dat mij uw ziele had gegeven, in droomend-
gulden Toekomst zag.
Nooit scheen er schooner zonnestralenlach mij in
het hart en al mijn smart was heen. Een nieuwe
Zomerdag ontgloorde in 't oosten. Zonneschijn ver
dreef den somb'ren nacht, en met hernieuwde kracht
wrocht' ik mijn idealen in mijn droomenland.
Doch geen kon bij uw beelt'nis halen.
Toen nam ik zacht uw hand en bad U
»Volg mij op mijn troon. Mijn schepter sta
ik u af tot loon en dankbaarheid strooie
aan uw voeten witte leliënblank en rein
schoon voor de reinheid van uw ziel zij
tanen moeten. Wilt Gij mijn Köninginne zijn?"