66
hebben in weerwil van den regen, die, opgezweept
door den wind, scherp in het aangezicht slaat.
De trom dient geroerd.
Wat klinkt zij dof! Het doorweekte kalfsvel doet
'n somberen toon hoorenals uit 'n grafgewelf
oprijzend.
Wederom rouwteekenen
Dwaas, werp weg die gedachten, geboren in een
gemarteld brein.
En toch vreemddie lucht zóó zwartdie trom
als omfloersd.
De oefening wordt gehoudendoch moet gestaakt
wordenhet slechte weer noopt er toe.
Men keert terug.
Even vóór de poort bereikt is van het oude Ge
bouw, wordt de hoorn gestoken, doch ze moet
spoedig zwijgen. Stil trekt de troep voorbij. Daar
binnen die muren leefde er een niet meer, sedert
korten tijd
X.