De heide stond in vollen bloei
Een bals'mende geur steeg omhoog
De Erica's prijkten in lieflijken dos
Geen windje de blaadjes bewoog.
't Lag half geleund op het kleurig tapijt;
Ik genoot van de rust om mij heen
En droomerig dacht ik aan vreugd in 't verschiet
En het zalige, lachend verleen.
Toen was 't, dat op eens in mijn droom mij verrees
Een bevallige meisjesfiguur,
In een rose gewaad en met zwart-golvend haar
En oogen vol tintelend vuur.
zweefd' over 't veld als betoov'rende fee
Haar kleed nauw beroerde den grond
En wenkt' uit de verte mij vriendelijk toe,
Met een zilveren lach om heur mond.
Mijn' lippen, zij plooiden zich zoet tot een kus
Vol gloed strekte d' armen ik uit
Om aan het onstuimig en kloppende hart
Te drukken die hemelsche buit.
Doch op eens was verdwenen de lieflijke schim
Van haar spoor nergens zag 'k meer een zweem
Ik ontwaakte... en o schrikvoor mijn geest doemde op
Het oud grijze gebouw »Acadeem.
Erica.
15