94
lichaam trillen en krampachtig drukken de handen
op de borst, als wilden zij stillen de pijnen daar
binnen tegenhouden in doodsangst het leven dat
dreigt te ontvlieden.
Uitgeput zinkt ze in de kussens neer en voelt hoe
heerlijk zacht de zoete lentelucht langs haar henen
glijdt, koelt haar gloeiende wangen. 0, 'tis als
of met iederen teug haar krachten terugkomenmet
elke ademhaling een nieuw leven haar onstuimig door
de aderen bruist, wild, vol hoop. Hoop! Stil, gij
bonsend hart, dat wil en niet kan leven. Zij voelde,
wist het immersdat zij moést sterven dat de ziekte
langzaam haar jong lichaam sloopte, onverbiddelijk.
Zij wilde nog eens zien de heerlijke natuur, nog
eens staren naar de zondie statig wegzinkt in het
verschiet, henenzweeft met onmetelijke pracht. Wilde
ze kussen de teedere rozen, bloeiend, juichend in
al hun lentegloed, gelukkig in hun zijn. Ze buigt
zich voorover en bergt het hoofdje in de bloemen
zij zelve een roos uit Eden, ontloken door den
zounigen kus der liefde, thans vergeten, verwelkt
voor immer
Laatste zonnestralen wegkwijnend in de scheme
ring, laatste goudkapellen, die moede van hun lange
vluchtzich zwevend neerzetten op de golvende
lokken, die het gezichtje omlijsten, op de bloem
kelken schitterend in purperglansin slaap gewiegd
door het avondwindje. Droomerig richt Cécile zich
opeen grootevredige kalmte maakt zich van haar
gemoed meester, de kalmte van den doodstrijd.
Gedachteloos glijdt ze op het rustbed terughet
hoofd rustend op de kussens. Ze wil er niet meer