105
zich uitstaardedan sisten de stemmen in haar
binnenste: »Hij heeft je niet meer lief, hij is je
ontrouw." Vreeselijke strijd tusschen geloof en liefde.
Maar als ze plotseling haar gemoedstoestand begreep,
dan schrok ze van zich zelve. Neen, nimmer! Ze
zou hem niet meer onrecht aandoen, ze geloofde in
hem, aan zijn liefde. Dié oogen logen niet, dié
woorden waren niet gehuicheld en in stilte bad zij
hem om vergeving voor haar ontrouw. Edele liefde,
die slechts gelooft, onwankelbaar in het schoone,
het goede in den menschonbeperkt grootsch ver
trouwen, dat zich verheft met reuzenwieken boven
eiken twijfel. Cécile had gestreden met al haar kracht,
en zegevierend, trotscher dan ooit richte zich haar
liefde op. Een weldadige rust schonk haar kalmte,
moed voor den nabijzijnden doodstrijd.
't Is stil in Cécile's kamer, de avond valt, een
sombere duisternis dringt het vertrek binnen zwarte
fantastische schaduwen, verdrijvend het wegstervend
licht. En moede sluit ze de oogen. In de verte
tonen Angelusklokken glashelder, 't Is alsof een
zoete muziek haar omruischt; vroolijke, gloedvolle
bruidsmuziek. Gewillig laat ze zich door haar fan
tasie meevoeren en ziet in haar geest de bruidstoet
voorbij zich trekken. Bloemknoppen, witte rozen,
trillend in het wazige tulle, dat de jonge vrouw
omgeeft. Bekoorlijk leunt ze op den arm van haren
toekomstigen echtgenoot, en lachend, stralend van
geluk, heft zij haar gezicht naar hem op; den gloed
der liefde in haar oogen. En om hun heen, het
vroolijkgonzend gesprek der bloedverwantendat
langs hen gaat, verdiept als ze zijn in elkaar.