DE ZEE.
'k Heb haar gezien, de Zee,
Als zij in woesten storm de kusten beukte,
Als witgekuifde golven, hemelhoog
Zich hieven uit den schoot der zwarte diepte,
En donderend weer samenstortten
Als wilde krijgsmuziek uit baren bruiste,
De wrake brullend langs het sidderend duin.
'k Heb haar geziende Zee
Als hare golfjes zacht den duinvoet streelden,
En moe zich vlijden op het vlakke strand,
Als langs de kust een melodie dodeinde,
Op d'avondwind gewiegd in slepende cadans,
En daar het slapend helm der blonde duinen
Een lied van liefde en verlangen ruischte.
Die wilde passie en die kalme vrede,
Zij vinden beide weerklank in mijn ziel;
Want toom'loos kan daar hartstocht razen,
Als ruwe schennershandenlaag, bekrompen,
Zich strekken naar hetgeen mij heilig en verheven
Met een aureool van goddelijk mysterie,
Van prachtvan majesteit omgeven schijnt.