51
Enfin, da's zijn zaak, en zijn goed klaarleggen, da's
mijn zaak, besloot hij zijne alleenspraak, meer geergerd
over het verdriet, dat zijn heer kwelde, dan over de
harde woorden van daareven, terwijl hij het bevel
ten uitvoer bracht.
Juist, toen hij weg wilde gaan, trad Willem binnen.
«Is 't klaar, Storm?"
«Ja wel, luit'nant."
«En mijn schoenen?"
«Ook klaar, luit'ent."
«Je zorgt morgen beter op tijd te zijn hoor, dan
heden, ik kwam bijna te laat."
«Ik heb u gewekt, op het uur dat u gezegd had,
luit'nant, klonk het eerbiedig.
«Praat me niet tegen, ik weet zelf wel, wat ik
gezegd heb, en morgen om half zes, begrepen!"
«Ja wel, luit'nant," antwoordde Storm, terwijl hij
zich op de lippen beet om een effen gezicht te trekken
bij deze onverdiende berisping.
«Je kunt gaan."
Zwijgend bracht de oude de hand aan de muts,
maakte rechtsomkeert en verliet het vertrek.
Willem's bui was nog niet overgedreven, ruw
schopte hij de laarzen die hem in den weg stonden,
in een hoek.
Daar viel zijn oog eensklaps op den klewang, dien
Storm had ontwrongen aan de reeds verstijfde hand
van den Atjeher, die hèm had neergehouwen.
Het gansche gevecht kwam hem weer voor den
geest, en hij gevoelde berouw over de barsche woor-