f
v
J
65
Dan beelden we ons geheim in grove lijnen
Maar toch te raden zwichtend voor die macht:
De ziel verwantschapdie ons samenbracht
En voor geen zelfgeschapen kou kan kwijnen.
Dan plots, het angstig uit den roes ontwaken:
«Zij zal verwachten, wat ik niet kan geven
En 't teer visioen wordt ijlings weggevaagd.
O, arm blind menschenhartdat niet wilt raken
Aan 't Hoogste, en tóch uw leven lang wilt streven,
Vernielend wat gij zelve hebt gevraagd!
En wie, die zóó het lot uiteen deed gaan,
Zal vroeg of laat dat scheiden niet berouwen?
Wat blijft hen toch zoo afgezonderd liouen,
Dat zij als vreemden tot elkander staan?
Is dan op liefde alleen een bond te bouwen
Van man en vrouw En is 't een leege waan
Dat tusschen hen ook vriendschap kan bestaan
Géén zinsbegeeren louter blind vertrouwen?
IV.