69
was mijne stem, zuiver en schoon het lied, dat mijn
meester mij deed zingen, met zijnen krachtigen, vasten
streek.
«Maar het schoonst was zijn spel, wanneer hij door
een meisje op het klavier begeleid werd. Betooverend
schoon was haar elegant figuurtje, en haar donker
gezichtje deed mij herinneren aan lieve meisjeskopjes,
die ik in Italië van uit het uitstalraam had zien
voorbijkomen. Dat waren heerlijke uren voor mij,
wanneer zij in het volmaaktste samenspel ontelbaar vele
duo's speelden. Ik bracht dan mijne schoonste klanken
voort, nu diep en zwaar, met groot en vol sentiment,
dan zacht en zangerig, roerend de fijnste zenuwen in
lichte trilling. Ja, dan voelde, dan leefde ik mee met
mijnen meester; in die oogenblikken was hij mij dubbel
lief, hij als schepper van die wereld van paarlheldere
klanken, die uit mijn binnenste voortkwamen; warmer
en warmer werd de greep, waarmede hij mij omvatte,
steeds klemmender de drukwaarmede hij mij beroerde.
En als dan het stuk ten einde was, dan zag ik, hoe
het meisje hem met een goedkeurenden blik aanzag...
doch die blik sprak van oneindig veel meer dan van
goedkeuring.
«Maar plotseling werd ik dagenlang niet meer ter
hand genomen, die dagen werden weken; ik kwijnde
weg in mijne verlatenheid en eene onbestemde vrees
maakte zich van mij meester.
«Toen ik weer het daglicht aanschouwde, sidderde
ik van schrik. Ik herkende nauwelijks mijn meester
in dien bleeken, geknakten man, die voor mij stond;