J
74
Ok heb zoo vaak gesmeekt in eindloos bange nachten
Om rust, om slaap, om troost en om vergetelheid,
In angstig waken snikkende den dag verbeid,
Waanzinnig, afgetobt van 'tmartlend lange wachten!
Zie: dat was boete, al dat naamloos zielelijden
Is daarmee dan mijn zonde nog niet uitgeboet?
Ik heb mij vrijgekocht met eigen hartebloed
Spreek gij het eene woord dat gansch mij zal bevrijden
tls waar: ik heb gedwaald; 't is waar: ik heb gezondigd
Maar op den weg waar ik het Eenig schoone dacht.
Is mijn de schuld dat ik vandaar niet medebracht
Wat u door wien? als 't Evangelie werd verkondigd?
Zie, zoo mijn zinnen menigmaal een doolweg vonden:
Het is toch 't lichaam niet dat u het Hoogste biedt?
En zoo mijn ziel zelfs vaak het rechte spoor verliet:
Deert dat haar schoon Is zij aan sterflijkheid gebonden
Eens hebt gij mij mijn hoogste heil, u zelf, gegeven;
Gij hadt mij toch wel lief niet waarmet héél uw ziel
0, wisch dien traan niet weg, die van uw wimper viel:
Die liefde was toch sterk genoeg voor gansch ons leven
0, zoo ge om liefde's wil mijn lijden wilt verzachten,
En niet vergeven kunt, omdat ge niet verstaat
Zoo werp een smet op 't eigen blank gewaad
Dan zult ge mij wijl ik misdeedniet meer verachten
J.
TIarzburg, Augustus 1896.