■h -b J GELOOF. t, I. Gf^f[^et vroom-naieve g'looven is voorbij in stil berusten vindt mijn ziel geen rust; geen wakende engel, die in slaap mij kust, is nu in bange nachten aan mijn zij. O, ééns was 't aldagsleven mij een lust, en dankbaar klonk het: «God, U loven wij!" Maar nu ik vraag geenszins zijn medelij, nu ik van bitter lijden ben bewust. Doch als ik lig in bloeiend-paarse hei, en staar naar 't eindloos diepe tintelblauw terwijl de zoele wind mijn wang beroert wat is het dan, dat mij zoo innig roert, zóó, dat mijn mond, in onbewust berouw, geluidloos snikt: »o God, loven wij?' J. *f—-1.aN V V';i TWEE SONNETTEN. (T

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1898 | | pagina 169