■h
-b
J
GELOOF.
t,
I.
Gf^f[^et vroom-naieve g'looven is voorbij
in stil berusten vindt mijn ziel geen rust;
geen wakende engel, die in slaap mij kust,
is nu in bange nachten aan mijn zij.
O, ééns was 't aldagsleven mij een lust,
en dankbaar klonk het: «God, U loven wij!"
Maar nu ik vraag geenszins zijn medelij,
nu ik van bitter lijden ben bewust.
Doch als ik lig in bloeiend-paarse hei,
en staar naar 't eindloos diepe tintelblauw
terwijl de zoele wind mijn wang beroert
wat is het dan, dat mij zoo innig roert,
zóó, dat mijn mond, in onbewust berouw,
geluidloos snikt: »o God, loven wij?'
J.
*f—-1.aN V V';i
TWEE SONNETTEN.
(T