f-
26
gedrag aller oogen op zich gevestigd had. Van der Lake
was gehuwd in Indië gekomen en eerst enkele weken
geleden op Atjeh geplaatst. Toevallig kwam hij nu met
eene patrouille binnen de benting en maakte van de
gelegenheid gebruik, om even met zijn vriend, dien
hij weinig zag, samen te zijn. Sandijk heeft reeds
geïnformeerd naar de echtgenoote en de overige familie
van Van der Lake; nadat deze de noodige inlichtingen
heeft gegevenvertelt hij met zekere onrustdat hij
niet volkomen zeker is, dat de terugweg even gemak
kelijk zal vallen als de weg hier heen. «Ik moet gauw
weg, Sandijk", zegt hij; ik vertrouw die kerels van
avond niets. Ik zag er verscheidene zwaar gewapend
snel ééne zelfde richting loopenen anderendie
ons steeds op een zekeren afstand volgden. Ik heb een
voorgevoel, dat er iets broeit en mijn voorgevoel
bedriegt me zelden.
Zoo spreken ze nog eenigen tijd voort, half schert
send en half in ernst, tot ineens Sandijk uitroept:
«Sapperloot kerel, 't is negen uur; 't wordt je tijd,
ik zou me haasten, zie eens hoe de lucht betrekt!"
De aangesprokene wenkt een onderofficier om zijnen
troep te laten aantredenterwijl hij zelf de lading van
zijn revolver naziet. Een kort afscheid volgt, maar
als zij elkaar de hand gevenkan Sandijk een lichte
beving niet onderdrukken. Als Van der Lake toch
eens gelijk had? Het kon even goed zijn, dat hij zich
in zijne overspannen verbeelding vergist hadmaar toch
men kon niet weten.
Er is geen tijd meer te verliezen, de commandant
der patrouille trekt de sabel; kort en krachtig klinkt