48 aardig, om met zeker gewicht hun troepje door die menigte van toeschouwers heen te voeren. Juist was Albert van eenen patrouillegang teruggekeerd en onmid- dellijk ging hij naar Willem toe, die met zijne man schappen achter eenige struiken op den grond neerlag. «Zeg Wim", begon hij dadelijk «kerel, ik heb nu toch eene ontdekking gedaanzooals je ze maar weinig kunt doen". «Zoo, nu vertel het dan maar gauw aan je Luite nant, dan hebben wij er misschien nog voordeel van; die verdediger begint mij al lang te vervelen", ant woordde Willemgeheel vervuld van de groote belangrijkheid der manoeuvre. «Eeuwige eend, denk je dan aan niets anders dan aan die vijanden in het voorterreinterwijl de vrienden in het zijterrein zoo dicht bij zijn? Heb je dan, toen je er op uit moest, al die menschen niet gezien in het bosch? En terwijl hij over die toeschouwers sprak, keerde Albert zich naar de zijde, waar zij zich bevonden en staarde een oogenblik in de verte, als wilde hij eene bepaalde persoon onder hen herkennen. «Ha!" zeide hij, na even zoo getuurd te hebben, «daar is ze weer." «Maar wie dan toch?" vroeg Willem, die zich maar niet kon begrijpen, wat Albert wel zoo kon boeien. «Nu luister dan maar," antwoordde deze. «Zie je daar op zoo wat vijftig pas van ons af dat meisje loopen, met dien witten hoed en dat witte manteltje? Ze gaat nu juist zitten bij die familie, daar aan den voet van dien boomdie daar zoo alleen staat."

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1898 | | pagina 204