ILLUSIE.
e^«^>Jehuld in teer en ragfijn lentegroen,
'™s Gekoesterd door mijn Weelde en Geluk,
Boodhalf ontlokenmij een Levensbloem
Het purper dons van 't ochtendkrieken.
En vol verrukking van haar reine pracht
Stal ik haar mee. Bang voor een menschenhand,
Bewaakte ik heur schoonheid dag en nacht,
Zooals een kind door blanke Engelen.
Toch is zij uit haar gouden kerker mij ontvlucht,
Toen 'k eindelijk moede neerzonk in den slaap;
'k Vond mij alleen, toen 'k met een bangen zucht
Ontwaakte uit mijn twijfeldroomen.
0was het dan een Leugen in een nonnenkleed
Van reine waden, die mijn ziel bekoorde,
Of baart het schoone en 't Hoogste zelf ons 't leed,
Wanneer wij zoeken en begeeren
S. N.
<r